Kuijpers (Kuypers), Cornelis; geboren Gorinchem 20 september 1864, overleden. Soest 29 oktober 1932. Vader en leer meester van J.C.E. Kuypers. Woonde en werkte in Gorinchem, Amsterdam tot 1886, Nieuwer-Amstel (thans Amstelveen) tot 1892, Rijswijk (Z.H.) tot 1896, Renkum tot 1911. Heeft naast De Bock veel bijgedragen aan de oprichting van ‘Pictura Veluvensis’.
Daarna Den Haag tot 1921, Rijswijk (Z.H.) tot 1924 en Soest. Leerling van de Quellinusschool te Amsterdam, daarna van zijn vader J. Kuijpers. Schilderde, tekende en maakte veel aquarellen van landschappen. Gaf les aan A.W. Zethraeus. Bekroond (2 x) op internationale tentoonstellingen te Barcelona 1907, brons; 1911 eervolle vermelding. Zijn bewondering voor de Haagse School bepaalt in hoge mate zijn werk ofschoon zijn aldoor buiten werken een smeuïg en fris palet oplevert, dat zijn werk zeer herkenbaar maakt. Hij was met zijn zilvergroen en zilvergrijs palet één van de meest dichterlijke schilders van Renkum.